Op deze pagina blog ik onder meer over religie, politiek en samenleving.

Uitgebreide en wetenschappelijke publicaties zijn te vinden op http://www.ruardganzevoort.nl

Reacties uitgeschakeld voor

Opgeslagen onder Uncategorized

Politiek navelstaren

De verkiezingsuitslag dreunt inmiddels zo’n zes weken na. Nog bijna dagelijks zijn er analyses te vinden in de krant, op TV en vooral in de sociale media. De belangrijkste vraag lijkt te zijn waarom mensen in groten getale op de PVV gestemd hebben en wiens schuld dat dan is. Ligt het aan de VVD die de deur heeft opengezet voor samenwerking met de PVV? Ligt het aan Links dat de arbeider van zich vervreemd heeft? Zijn mensen opeens massaal racistisch geworden? Hebben eindelijk de ‘afgehaakten’ een partij gevonden die het voor hen opneemt? Is er gewoon afgerekend met de oude bestuurscultuur? Of komt het door de afschuwelijke aanslag van Hamas waar progressieven zich te weinig van gedistantieerd zouden hebben?

Lees verder

1 reactie

Opgeslagen onder Uncategorized

Mijn laatste debat

Mijn laatste debat in de Eerste Kamer ging over de uitbreiding van het “bestuurlijk instrumentarium” waarmee de minister kan ingrijpen als het echt fout gaat in het onderwijs. Hier mijn inbreng in het debat van 05-06-2023:

Voorzitter,

12 jaar geleden, op 5 juli 2011, had ik mijn eerste debat in deze Kamer. Ik was toen nog geen bestuurder in het hoger onderwijs wat ik nu wel ben. Mijn maiden speech ging, net als die van collega Ruud Koole, over het wetsontwerp ‘ruim baan voor talent’, verdedigd door staatssecretaris Zijlstra. Een belangrijk onderwijsdebat dus met aandacht voor gelijke kansen, de zelfstandige verantwoordelijkheid van onderwijsinstellingen, en nog meer. Uiteindelijk was mijn fractie tegen (we vroegen aantekening) en de fractie van de PvdA voor. Twaalf jaar later is mijn laatste wetsbehandeling weer een onderwijswet. Dit keer mag ik namens de beide fracties spreken en we zullen ook eensluidend stemmen. Maar hoe we stemmen, ligt nog open, want over deze wet zijn we opnieuw ambivalent.

Lees verder

3 reacties

Opgeslagen onder Uncategorized

Artikel 1

Spreektekst bij het debat in de Eerste Kamer over uitbreiding van artikel 1 met de discriminatiegronden ‘handicap’ en ‘seksuele gerichtheid’.

Drie woordjes. Daarover spreken we vandaag. En niet alleen vandaag, de initiatiefnemers of eigenlijk hun voorgangers hebben dit twaalfeneenhalf jaar geleden voorgesteld en er is sindsdien behoorlijk over gediscussieerd. Ook in deze Kamer is er – bijna twee jaar geleden – uitgebreid en gepassioneerd over gedebatteerd. En nu bespreken we de tweede lezing. Inhoudelijk natuurlijk letterlijk hetzelfde als wat hier op 9 februari 2021 aan de orde was. We zouden wat dat betreft ook gelijk kunnen gaan stemmen. Maar dat doen we niet. Niet alleen omdat we recht willen doen aan de inzet van onze collega-volksvertegenwoordigers die dit initiatief hier verdedigen namens de Tweede Kamer. Ook niet alleen omdat een grondwetswijziging bijna per definitie inhoudelijke behandeling verdient. En zelfs niet alleen om de aanwezigheid en belangstelling serieus te nemen van mensen die zich herkennen in die drie woorden “handicap en seksuele gerichtheid”. Er is alle reden om het inhoudelijke gesprek vandaag voort te zetten omdat een vermelding in de Grondwet belangrijk is, maar niet genoeg. 

Over dat ‘belangrijk’ wil ik kort iets zeggen en daarbij vooral ook de initiatiefnemers danken en prijzen. Bij de eerste lezing heeft mijn fractie benadrukt dat het hier vooral over normstelling gaat. Dat werd in de rest van het debat een discussie over het verschil tussen symboolwaarde en symboolwetgeving. Het woord normstelling is dan misschien toch echt beter. Met deze toevoeging maken we als wetgever duidelijk discriminatie op grond van handicap of seksuele gerichtheid niet toelaatbaar is. Zeker, op geen enkele grond is het toelaatbaar. En ja, natuurlijk, met een kale versie van artikel 1 zou het ook niet toelaatbaar zijn. Maar het expliciteren van deze gronden geeft erkenning aan mensen die juist op deze punten discriminatie ervaren. Als Chief Diversity Officer bij de Vrije Universiteit hoor ik de verhalen van studenten en medewerkers die door een beperking of door hun seksuele gerichtheid uitsluiting of discriminatie ervaren. En het kan doorwerken in de gewone wetten en als zodanig ook echt concrete werking krijgen.

Maar over het ‘niet genoeg’ heb ik vooral een aantal vragen aan de regering, waarbij ik ook de initiatiefnemers van harte uitnodig om op mijn vragen te reflecteren. Deze Kamer heeft in het afgelopen jaar een parlementair onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van antidiscriminatiewetgeving. We hadden namelijk gemerkt dat de wet op papier wel mooi is, maar in de praktijk niet voorkomt dat mensen discriminatie tegenkomen. Onderling, maar ook van de kant van de overheid. Onderzoek naar de toeslagenaffaire, de politie, de belastingdienst en recent Buitenlandse Zaken toonde steeds weer aan dat discriminatie en racisme institutioneel van aard zijn, dat wil zeggen: structureel ingebakken in onze systemen en onze vanzelfsprekendheden. Gisteren hebben we de indringende woorden van de minister-president gehoord over ons koloniale slavernijverleden. En ook daar gaat het niet alleen om excuses voor wat er in het verleden gedaan is, maar ook om het in de toekomst anders te doen. Voor die verandering is meer nodig dan een paar extra woorden in artikel 1. Dus:

In de eerste plaats: bij de eerste lezing is aan de orde gesteld dat de formulering ‘seksuele gerichtheid’ ook in de Algemene wet gelijke behandeling zou moeten worden doorgevoerd. Wij hebben begrepen dat een concept-wetsvoorstel van die strekking in 2020 in consultatie is gegeven. Daarna zijn we het spoor bijster. Wat is er van dat concept-wetsvoorstel geworden en wat is de regering op dit punt van plan?

In de tweede plaats: omdat het hier gaat om een fundamentele normstelling, vraagt dit niet alleen mooie woorden en de mogelijkheid om ook juridisch aanspraak te maken op gelijke behandeling. Het vraagt ook om concrete en proactieve actie van de regering en maatschappelijke partners om die gelijke behandeling te realiseren. Welke stappen ziet de regering concreet voor zich als het gaat om het realiseren van de gelijke rechten van mensen met een beperking en van mensen met een niet-heteroseksuele gerichtheid? Welke acties zijn er nodig in de zorg, het onderwijs, enzovoorts? Wat doet de regering bijvoorbeeld op het terrein van het openbaar vervoer waar zeker na de pandemie bus en trein worden uitgekleed en mensen met een beperking extra in hun mobiliteit worden beperkt? Hoe ziet de regering bijvoorbeeld het doelgroepenvervoer waarbij mensen met een beperking 700 taxikilometers voor OV-tarief mogen afleggen en alles daarboven onbetaalbaar is? Dat is nog geen 13,5 kilometer per week. Moeten ze dan verder maar thuisblijven? Hoe kijkt de regering terug op het programma Onbeperkt Meedoen? Is dat klaar? Was het succesvol? Welke vervolgplannen liggen er?

In de derde plaats: Zoals altijd wanneer deze onderwerpen aan de orde komen, vragen we de regering naar de stand van zaken rond het Facultatief Protocol bij het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Op 9 maart zei de minister in de Tweede Kamer dat het haar te lang duurde. Zij weet dat dat ook voor deze Kamer geldt die bij herhaling en al minstens acht jaar sinds de motie Strik in 2014 aandringt op versnelling en voortdurend met kluitjes in het riet wordt gestuurd. Wel, we zijn weer negen maanden verder. Als zelfs de minister ongeduldig wordt, zien we graag voortgang… Hoe staat het ermee? Wat heeft de minister nodig om te slagen waar haar voorgangers faalden? 

In de vierde plaats: Zeker als het gaat over grondrechten is de eenheid van ons Koninkrijk van belang. De grondwet geldt niet alleen in Europees Nederland maar ook in Caribisch Nederland. Wat doet de regering om ook op Bonaire, Saba en Sint Eustatius de rechten van burgers met een beperking en van burgers met een niet-heteroseksuele gerichtheid te verbeteren? Wat doet de regering eraan om daarbij niet alleen te zorgen voor goede regels maar ook daadwerkelijke inclusie en acceptatie te stimuleren? En als we naar de rest van het Koninkrijk kijken: ik weet dat de Nederlandse Grondwet daar niet geldt, maar we vormen als Koninkrijk wel een waardengemeenschap. Is de regering bereid om ook de andere landen in het Koninkrijk te bevragen op hun positie ten aanzien van discriminatie op het punt van handicap en seksuele gerichtheid en is zij bereid om de andere landen te ondersteunen bij concreet beleid als aan die ondersteuning behoefte is?

Voorzitter, het zijn maar drie woordjes. Maar als je in een rolstoel zit is het toch verre van eenvoudig om deze openbare vergadering bij te wonen, ook al gaat het over jou. Als je slechtziend bent, is de maatschappij vol drempels en belemmeringen waardoor je de weg vaak moeilijk kunt vinden. Als je te maken hebt met een psychische aandoening of chronische ziekte, wordt het vaak erg ingewikkeld om echt mee te doen in de samenleving. En dan is dat woordje ‘handicap’ in de grondwet opeens wel heel belangrijk. En als je bespot, mishandeld, buitengesloten wordt omdat je toevallig niet past in boy-meets-girl-model, dan zijn die woordjes ‘seksuele gerichtheid’ in de grondwet opeens wel heel belangrijk. 

Dus daarom bijzonder veel dank aan opeenvolgende Tweede Kamerleden die vanaf 2010 doorgewerkt hebben om dit voor elkaar te krijgen. Dank aan de maatschappelijke organisaties die vaak al veel langer actief zijn om de wetgever zover te brengen dat er echt oog is voor discriminatie op grond van handicap of seksuele gerichtheid. 

En daarom ook mijn vragen aan de regering. Gaat u de Awgb aanpassen? Wat gaat u doen om de rechten van mensen met een handicap en van LHBTI+ burgers te laten materialiseren? Hoe staat het met het Facultatieve protocol? En wat gaat de regering doen in Caribisch Nederland en de rest van het Koninkrijk? Want als deze grondwetswijziging de norm scherper stelt, dan zal de regering zelf als eerste aan de bak moeten om zich aan die norm te houden. 

Dus nogmaals dank aan de verdedigers en wij zien uit naar hun reflectie op onze vragen en naar de antwoorden van de minister.

1 reactie

Opgeslagen onder Uncategorized

Financiering Politieke Partijen

Een ander debat op 12 oktober ging over de financiering van politieke partijen. Hoe leggen we ongewenste beïnvloeding aan banden?

Voorzitter,
Corruptio optimi pessima. Het leek mij wel een keer aardig om mijn bijdrage te beginnen met een Latijnse spreuk van Gregorius de Grote. Ik ga niet zover als een collega aan de overkant die zijn maiden speech begon met de woorden Quousque tandem factionem cartellum et officiorum machina patientia nostra abutitur… maar dat was ook potjeslatijn. Ik houd het bij Corruptio optimi pessima. Het betekent: het bederf van het beste is het slechtste. En dat is precies waarom we hier vandaag spreken over de financiering van politieke partijen. In de twee kamers van dit huis waar we geroepen zijn om de democratie en de rechtsstaat bij elkaar te houden, is het belangrijk dat we ook kritisch kijken naar de gevaren die dat huis bedreigen.
Want het beste dat we hebben voor onze samenleving, die democratische rechtsstaat, is kwetsbaar. Het gaat uit van het ideaal van de open vrije samenleving waar burgers zich verenigen om stem te geven aan hun idealen en hun belangen en zo collectief af te wegen hoe de samenleving als geheel verder moet. En in die ideale wereld doet ieder dat zonder misbruik van macht of mogelijkheden, zonder onzuivere motieven, en zonder anderen de ruimte te ontnemen. Een gelijk speelveld zonder valse beïnvloeding. Daarom leggen we bij het begin van onze ambtstermijn de eed of gelofte af waarbij we verklaren dat we niets zullen aannemen waardoor onze onafhankelijkheid in gevaar komt. Want het bederf van het beste, de zuiverheid en onafhankelijkheid van de volksvertegenwoordiging, is het slechtste.
Dit wetsvoorstel komt voort uit een grondige analyse van de commissie Veling die op een verstandige manier de afweging heeft gezocht tussen drie belangen: als eerste de autonome positie van politieke partijen en daarmee ook de terughoudendheid om de regering teveel macht te geven over die partijen. Als tweede het risico van beïnvloeding van buitenaf zodat die partijen niet meer de stem van de burger vertegenwoordigen maar vreemde mogendheden, machtige bedrijven of anderszins. En als derde het uitgangspunt dat verschillende partijen gelijke kansen moeten hebben.
In de jaren sinds het advies is met name het risico van externe beïnvloeding steeds scherper op ons netvlies gekomen. We herinneren ons discussies over mogelijke Russische geldschieters en ondoorzichtige partijfinanciering, over grote bedrijven die ruimhartig partijen sponsoren, al dan niet in ruil voor bepaalde standpunten, over een gift van een miljoen van een idealistische klimaatwelgevallige ondernemer, van aan een partij gelieerde businessclubs die grote bedragen schenken, van grote veevoedermiljonairs die boerenacties financieren en een politieke partij die bijna samenvalt met een marketingbureau van de agrarische industrie… Telkens weer komt de vraag op of er sprake is van beïnvloeding van de volksvertegenwoordiger waardoor de onafhankelijkheid en zuiverheid in het geding zijn.
De fundamentele kwetsbaarheid van onze democratie wordt niet opgelost met dit wetsvoorstel. Er is nu eenmaal een groot verschil in macht en middelen en de ene groep heeft veel meer mogelijkheden een stempel te zetten op debat en beleid dan de andere groep. Opleiding, sociale klasse, randstad of regio, enzovoorts. Niet alles heeft met geld te maken. En niet alles wordt door dit wetsvoorstel geregeld. Maar het specifieke risico van financiële beïnvloeding is wel van dien aard dat het dit aparte wetsvoorstel verdient. Want pecunia non olet, geld stinkt niet, en qui solvat iudicat, wie betaalt, bepaalt. Dat vraagt dus in elk geval om goede waarborgen.
Voorzitter, mijn fractie kan dit wetsvoorstel goed volgen. En zeker door de aanscherpingen die de Tweede Kamer heeft aangebracht, is het waarschijnlijk een stuk effectiever geworden. Het cumulatieve giftenplafond van € 100.000 is een stap in de goede richting, maar het is natuurlijk nog steeds een enorm bedrag. Het uitgangspunt van gelijke kansen zou ook moeten betekenen dat partijen die opkomt voor de hardwerkende Nederlander met een modaal of minimuminkomen net zoveel kansen hebben als partijen die opkomen voor vermogende renteniers. Sinds de grondwetsherziening van 1917 hangt het kiesrecht niet meer af van het vermogen en draait alles om evenredige vertegenwoordiging. Maar als we dat principe serieus nemen, en dus vinden dat alle burgers gelijkelijk invloed moeten kunnen hebben op het politieke proces, zou dan zo’n giftenplafond niet veel en veel lager moeten zijn? Graag een reactie van de minister.
In het verlengde daarvan heeft mijn fractie met teleurstelling geconstateerd dat het amendement verworpen is dat bepaalde dat alleen natuurlijke personen giften zouden mogen doen aan politieke partijen. Dat amendement sloot namelijk heel goed aan bij de principes van de politieke vertegenwoordiging. Wij zitten hier voor de burgers van Nederland en de verantwoordelijkheid die we gezamenlijk ook hebben voor de internationale rechtsorde, de natuur, toekomstige generaties, enzovoorts. Het belang van bedrijven mag daarin meewegen voor zover het de publieke belangen dient, inclusief de bestaanszekerheid van burgers. Maar het belang van bedrijven tot bijvoorbeeld winstmaximalisatie is voor de overheid eerder iets om te beteugelen dan te dienen. Waarom is er dan niet voor gekozen om giften van bedrijven te verbieden? Als zij met hun winsten de samenleving willen steunen, zijn er eindeloos veel goede doelen die ze kunnen sponsoren. Het sponsoren van politieke partijen is altijd ook een vorm van beïnvloeding en daarmee per definitie ongewenst. Bij de behandeling in de Tweede Kamer was het antwoord van de minister op vergelijkbare vragen dat ze überhaupt niet uitging van maximering maar alleen van transparantie. Maar vindt zij ook niet dat, nu er een giftenplafond in de wet is opgenomen, een verbod op giften van bedrijven voor de hand ligt? Dat geldt in versterkte mate nu in de wet is opgenomen dat alleen giften van Nederlandse gevers mogen worden aangenomen. Dat is bij vreemde mogendheden, bedrijven en andere rechtspersonen problematisch omdat deze niet-Nederlandse gevers zonder al te veel problemen een Nederlandse vestiging kunnen gebruiken om alsnog politieke partijen financieel te ondersteunen. Zou het invoeren van een verbod op niet-Nederlandse gevers niet moeten leiden tot een verbod op giften van bedrijven en andere rechtspersonen? Graag een reactie.
Mijn fractie begrijpt overigens dat de in dit voorstel opgelegde transparantie, het cumulatieve giftenplafond en het verbod op giften uit het buitenland niet volledig te handhaven zijn. Er zullen allerlei slimme mensen zijn, binnen en buiten de politiek, die zich afvragen hoe ze eronderuit kunnen komen. Dat kunnen we niet dichtregelen. Zo is het goed dat giften in natura ook meetellen maar hoeven we het niet te registreren als iemand een pak koffie van huis meeneemt naar het partijkantoor. Wij begrijpen het zo dat voor giften in natura dezelfde drempelwaarde geldt als voor geldelijke giften, dus anonieme bijdragen maximaal ter waarde van € 250, openbaarmaking boven een waarde van € 1.000, onmiddellijke bekendmaking boven € 10.000 en een plafond van € 100.000.
Aanvullend heeft mijn fractie nog een vraag: hoe zit het met de inkomsten van bijvoorbeeld boekverkopen? Wanneer worden dat commerciële activiteiten en hoe wordt gecontroleerd dat dat niet een verkapte manier is om giften onzichtbaar te maken of – nog erger – geld wit te wassen?
Maar de echte vraag is natuurlijk of we hiermee de kwaadwillenden ook echt tegenhouden. In alle eerlijkheid denkt mijn fractie van niet. We weten uit meer getroebleerde democratieën, zoals de Trumpiaanse en Putineske, dat achter de façade van democratische vertegenwoordiging altijd andere krachten kunnen schuilgaan en dat geld daarbij altijd een doorslaggevende rol speelt. Ook bij dit wetsvoorstel wordt het kwaad natuurlijk niet uitgebannen en zullen er altijd personen, bedrijven en vreemde mogendheden blijven die proberen ons democratische proces op een schadelijke manier te beïnvloeden. Dat risico hoort bij de kwetsbaarheid van de democratie zelf. Het enige dat we kunnen doen, is de speelruimte van kwaadwillenden verkleinen, de financiële processen zichtbaar maken en voluit inzetten op het versterken van politieke partijen als vertegenwoordiging van de burgers. Ik vraag de minister of zij iets meer duiding kan geven hoe dit bij de evaluatie zal worden onderzocht. Op welke aspecten zal de evaluatie worden toegespitst?
Voorzitter, in het kader van het beschermen van de democratie tegen ongepaste beïnvloeding past ook de uitbreiding van de subsidiëring van politieke partijen en van de aan hen gelieerde wetenschappelijke bureaus en jongerenorganisaties. Ook dat is een zaak die mijn fractie kan steunen. Juist als we oneigenlijke beïnvloeding willen terugdringen, is het van belang dat de basale ondersteuning partijen in staat stelt om hun werk goed te doen.
Op een onderdeel heb ik nog wel een principiële vraag aan de minister. De subsidiëring van partijen wordt voor een deel bepaald door het aantal Kamerzetels. Dat begrijpt mijn fractie. Dat de aanpassing na verkiezingen wat minder schoksgewijs wordt, is ook prima, ook al betekent het dat een partij die snel groeit ook slechts geleidelijk haar partijorganisatie daaraan kan aanpassen. Maar dit wetsvoorstel regelt ook dat afsplitsingen van fracties geen invloed hebben op de bedragen die een partij ontvangt. De afgesplitsten ontvangen niets voor een partij waarmee ze zich verbinden en de partij waarvan zij afgesplitst zijn, raakt niets kwijt. Wij snappen natuurlijk dat het wenselijk is om afsplitsingen niet financieel te stimuleren. Maar hier ligt wel een probleem, want ten principale is ieder lid persoonlijk verkozen zonder last of ruggenspraak. Dat individuele uitgangspunt, gecombineerd met het uitgangspunt van gelijke kansen, schuurt wel wat met partijgerichte karakter van de wfpp. De memorie van toelichting gaat wel in op het advies van de Raad van State op dit punt wat betreft de bredere thematiek van afsplitsingen, maar niet op het springende punt dat de financiering deels gebaseerd is op electoraal succes, namelijk het behaalde aantal Kamerzetels, terwijl die Kamerzetels principieel gelden als individuele zetels. Graag een reflectie van de minister op dit principiële punt. En kan zij ook aangeven hoe dit spanningsveld bij de nieuwe Wet Politieke Partijen wordt verdisconteerd?
We zien uit naar de antwoorden van de minister. En om in stijl af te sluiten: Dixi, ik heb gezegd.

1 reactie

Opgeslagen onder Uncategorized

Kiescollege Niet-Ingezetenen

Op 11 oktober bespraken we de wet die een kiescollege instelt voor Nederlanders die in het buitenland wonen. Een goede zaak dat zij nu ook een stem krijgen bij het verkiezen van de Eerste Kamer. In het debat gaf ik de volgende korte bijdrage:

Voorzitter… 3,1415927… U zult het direct herkennen. Het is niet de correctiefactor van Simon Otjes die in dit wetsvoorstel een belangrijke rol speelt, maar het getal pi. En dat getal pi is de crux van het wiskundige probleem van de kwadratuur van de cirkel: als je een cirkel hebt met een bepaald oppervlak, kun je dan met behulp van liniaal en passer een vierkant maken met hetzelfde oppervlak. Meer dan 20 eeuwen debatteerden wiskundigen hierover om uiteindelijk te concluderen dat dat onmogelijk is omdat het getal pi een irrationeel transcendent getal is. Ik bedenk dit niet zelf.

Die kwadratuur van de cirkel is een goed beeld voor de puzzel die centraal staat bij dit wetsvoorstel. Het uitgangspunt is niet zo ingewikkeld: het is een goede zaak als Nederlanders die in het buitenland wonen invloed kunnen hebben op de samenstelling van de Staten Generaal omdat de wetten die wij aannemen ook invloed op hen hebben. Voor de Tweede Kamer was dat redelijk eenvoudig te regelen omdat daar alle kiesgerechtigden mogen stemmen (op een specifieke groep na waar ik nog op terug kom). Voor de Eerste Kamer ligt dat moeilijker door de getrapte verkiezing. Ik weet het: niet indirect, maar wel getrapt. En daar ontstond het probleem van de cirkel en het vierkant.

We hebben hierover bij de grondwetsherziening in eerste lezing gedebatteerd met de voorgangster van deze minister. We hebben toen het probleem op tafel gelegd dat bij de verkiezing door de leden van Provinciale Staten en van de kiescolleges Caribisch Nederland het aantal kiesgerechtigden en het aantal inwoners op vergelijkbare manier een rol spelen en daardoor de invloed van een individuele stem op de samenstelling van de Eerste Kamer vergelijkbaar is. Maar die systematiek gaat niet op bij Nederlanders die in het buitenland wonen. Er is geen sluitende registratie van kiesgerechtigden, er is geen logische verhouding tot het aantal inwoners, en dus is er geen sluitende berekening te maken die leidt tot een gelijke stemwaarde voor ingezetenen en niet-ingezetenen.

In dat debat heeft de minister mij toegezegd te onderzoeken hoe de evenredigheid van de stemwaarde kan worden geoptimaliseerd. En het doet mijn fractie goed dat de minister dat ook inderdaad gedaan heeft. De analyse van Simon Otjes heeft op een goede manier geobjectiveerd wat er op het spel staat en hoe we dat kunnen oplossen. Het nodigt wel uit om door te puzzelen, bijvoorbeeld op de vraag of het aantal kiesgerechtigden niet zou moeten meewegen in plaats van het aantal geregistreerde kiesgerechtigden. Maar eigenlijk is dat niet zo belangrijk meer nu er een model ligt dat ervoor zorgt dat de impact van elke afzonderlijke stem van ingezetenen en niet-ingezetenen ongeveer gelijk is.

Voorzitter, we hebben geen liniaal en passer en de cirkel en het vierkant zijn niet tot elkaar te herleiden. Net zo is het instellen van een kiescollege voor niet-ingezetenen geen oplossing op het principiële verschil tussen de positie van kiesgerechtigde inwoners en kiesgerechtigden in het buitenland. Maar die verschillen zijn zorgvuldig verwerkt in het voorliggende voorstel en daarom zal mijn fractie dit voorstel steunen, net zoals wij de grondwetswijziging hebben gesteund die hier wordt uitgewerkt.

Op een punt blijft onze onvrede bestaan. De ongelijke behandeling van Nederlanders in het Caribisch deel van het Koninkrijk is er nog steeds en wordt in deze wetswijziging voortgezet, ook al omdat het anders tevens voor de Tweede Kamer zou moeten worden aangepast. Dat is uiteindelijk een discussie die gaat over het democratisch deficit van het hele Koninkrijk en niet alleen over het kiescollege Eerste Kamer. Maar het ongemak blijft dat nu de Nederlandse volksvertegenwoordiging wordt samengesteld door alle Nederlanders… of ze nu in Europees Nederland wonen, of in Caribisch Nederland, of in Madagaskar, Malawi, Malediven, Mali, Malta, Marokko, de Marshalleilanden, Mauritanië, Mauritius, Mexico, nou ja, u snapt wat ik bedoel, maar niet, als enige niet door Nederlanders die op Aruba, Curaçao of Sint-Maarten wonen. Dat ongemak, voorzitter, vraagt nadere bezinning, zeker omdat in de verhoudingen binnen het Koninkrijk toch al en niet ten onrechte het gevoel bestaat dat Nederland alles bepaalt en dat de stem van Nederlanders in het Caribische deel van het Koninkrijk nauwelijks telt. En we begrijpen dat die discussie te groot is voor dit wetsvoorstel maar deze hartenkreet moest ik wel kwijt. Ik hoop dat de minister de noodzaak van de fundamentele bezinning op het democratisch tekort ook ziet, en bereid is het gesprek daarover in Koninkrijksverband verder te brengen. En dan gaat het niet alleen over vertegenwoordiging van de landen bij de behandeling van Rijkswetten zoals de regering al wil gaan voorstellen, maar om het bredere punt dat ik hier maak. Want als we het principiële probleem van de cirkel en het vierkant pragmatisch kunnen oplossen, laten we dat dan ook doen met de driehoek Aruba, Curaçao, Sint-Maarten.

Reacties uitgeschakeld voor Kiescollege Niet-Ingezetenen

Opgeslagen onder Uncategorized

Eerste Kamer reflecteert op eigen rol in toeslagenaffaire

Op 27 september 2022 debatteerde de Eerste Kamer op een zelfevaluatierapport. Mijn inbreng:

We beginnen dit parlementaire jaar met zelfreflectie. Twee weken geleden bespraken we het parlementaire onderzoek naar antidiscriminatiewetgeving, dat ik de dag erna mocht ik het rapport presenteren bij de monitoring committee van de parlementaire assemblee van de Raad van Europa. Vandaag de zelfevaluatie naar aanleiding van de toeslagenaffaire. Dat zelfevaluatierapport zoomt heel concreet in op een casus en vooral op de parlementaire behandeling in deze Kamer. Waar hebben we steken laten vallen? Waar hebben we fouten gemaakt?

Voor mijn fractie gaat het vandaag niet om het wijzen met een vingertje. Dat is te veel politiek scoren over de ruggen van mensen die tussen de wielen van de overheid zijn gekomen. Want het gaat over mensen die door de overheid gemangeld zijn geraakt en tot op de dag van vandaag met de pijnlijke gevolgen zitten. Ongekend onrecht. En dat onrecht is niet buiten ons omgegaan. De wetten en regelingen die het veroorzaakten, faciliteerden, legitimeerden, zijn hier door ons goedgekeurd. En daarom is zelfreflectie nodig. Met dank aan de werkgroep die deze zelfevaluatie geschreven heeft, kijken we in de spiegel. 

De spiegel vertelt ons dat de Kamer wel controleerde op een manier die klassiek de taken van de Eerste Kamer omschreef. Waren de wetten rechtmatig, uitvoerbaar, handhaafbaar? Maar er was onvoldoende aandacht voor de zaken die achteraf gezien het meest van belang waren. Rechtmatig was het misschien wel, maar rechtvaardig niet, om maar te verwijzen naar de maiden speech van collega Lucas Vos twee weken geleden. Er was te weinig oog voor de mensen om wie het ging. De aandacht ging zozeer uit naar fraudebestrijding dat de zorg voor mensen in het geding kwam. Allemaal aspecten die ook terug komen in het afwegingskader uit ons antidiscriminatieonderzoek. Pas in de loop van de jaren kreeg de Kamer meer aandacht voor het perspectief van de burger. Als we daar een ding uit moeten leren, dan is het dat onze belangrijkste verantwoordelijkheid als volksvertegenwoordigers is, dat we nooit de mensen om wie het gaat uit het oog mogen verliezen.

Maar de werkgroep legt ook de vinger bij de halfslachtige manier waarop we als Kamer ons werk hebben gedaan. De Kamer legde de vinger wel precies op de zere plek, maar pakte niet door. We slikten de bezwerende uitspraken van bewindspersonen en de wetsvoorstellen werden aanvaard. Niet omdat de Kamer overtuigd was van de wetstechnische kwaliteit maar omdat er politieke redenen waren om het niet te blokkeren. Als doekje voor het bloeden kreeg de Kamer dan een aantal toezeggingen en evaluaties, maar die werden nauwelijks serieus opgevolgd door de Kamer. 

Het is een pijnlijk beeld dat ook niet beperkt is tot de toeslagenaffaire. Er zijn veel meer wetten die onder grote druk door de Kamer werden geloodst en waarvan we achteraf moeten erkennen dat we niet scherp genoeg getoetst hebben. Denk alleen maar aan de Programmatische Aanpak Stikstof, de PAS. En precies dezelfde vraag ligt op tafel bij de Omgevingswet: hoe zit het met de uitvoerbaarheid? Wat doen we met de signalen van uitvoeringsinstanties en decentrale overheden?

Regelmatig wordt de vraag gesteld of de Eerste Kamer niet te politiek is geworden en of we ons niet vooral moeten beperken tot het toetsen van de wetskwaliteit. De Senaat is er, zo zei Donker Curtius al in 1848, ‘niet om het goede te stichten maar om het kwade te voorkomen’. In deze zelfevaluatie blijkt dat we dat simpelweg niet goed genoeg gedaan hebben. Dat we onvoldoende kritisch zijn geweest en dat we onvoldoende hebben opgelet bij evaluaties en toezeggingen. Soms door politieke druk om tekortschietende wetsvoorstellen te aanvaarden, en dat wordt vooral gevoeld door fracties van coalitiepartijen of partijen die met de regering een akkoord hebben gesloten. Mijn fractie heeft dat ook wel eens aan den lijve ervaren, dus we weten hoe dat voelt. De ruimte om werkelijk kritisch naar wetten te kijken is nu eenmaal een stuk kleiner als je politiek gecommitteerd bent aan een goede afloop en dus eigenlijk niet tegen kúnt stemmen. Hoe meer je gebonden bent aan het regeringsbeleid, des te groter het risico dat de toetsing van wetten verzwakt. Bij fracties in de oppositie speelt een ander risico, namelijk om de aandacht te verleggen van wetsbehandelingen naar andere aspecten. En daarom zou mijn vraag aan de collega’s van coalitie en oppositie beide zijn: wat kunnen we nu doen om die toets op wetskwaliteit echt te verbeteren? Om grondiger te kijken naar rechtmatigheid, rechtvaardigheid, uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid? Om gezamenlijk onze rol ernstig te nemen om het kwade te voorkomen?

Voorzitter, de fractie van GroenLinks sluit zich graag aan bij de aanbevelingen van de werkgroep. Ik licht er een paar punten uit. De toets op rechtvaardigheid zou om te beginnen een veel belangrijker plaats mogen krijgen in onze beoordeling van wetten. Wat mijn fractie betreft, wordt dat ook expliciet opgenomen in het Kamerledenhandboek “Aandachtspunten voor Wetgevingskwaliteit”. Op die manier wordt het ook bij nieuwe Kamerleden onder de aandacht gebracht. Bij de concretisering daarvan komen dan als vanzelf ook aandacht voor het burgerperspectief, vertrouwen in plaats van wantrouwen en de behoefte aan hardheidsclausules aan bod. Ik vraag de werkgroep graag om een reflectie op dit voorstel.

In de tweede plaats zou de toets op uitvoerbaarheid moeten worden aangescherpt. Beter doorvragen aan de voorkant en serieuzer nemen van signalen van uitvoeringsorganisaties en decentrale overheden. Zij moeten het werk gaan doen en als zij aangeven dat iets niet kan, dan weegt dat misschien wel zwaarder dan de geruststellingen van de regering. Mijn overweging daarbij zou zijn dat juist als je graag wil dat een wet wordt aangenomen, je er alle belang bij hebt dat ook de uitvoering gaat lukken. Kritisch zijn op uitvoerbaarheid zou daarom coalitie en oppositie moeten verbinden! Voor beiden is uitvoerbaarheid een essentieel punt. Hoe doen we dat? En zouden we de Omgevingswet bijvoorbeeld als testcase kunnen nemen om ondanks politieke verschillen voluit op de toetsing van uitvoerbaarheid in te zetten?

In de derde plaats zouden we ernaar moeten streven om toezeggingen zo scherp mogelijk te maken zodat de opvolging kan worden gemonitord. Toezeggingen zijn geen schaamlap om maar voor een wet te kunnen stemmen. Het zijn belangrijke instrumenten om de wetskwaliteit te waarborgen, als we de uitvoering goed volgen. Datzelfde geldt voor evaluaties. Als we een evaluatie vragen, dan moeten we daar de relevante criteria bij aangeven en vervolgens ook die evaluatie serieus bespreken. Anders is het vragen en uitvoeren van de evaluatie verspilde moeite.

Dat alles roept natuurlijk de vraag op wat we nodig hebben om dit te doen. Mijn fractie denkt dat dat allereerst een kwestie van houding is: nemen we onze controlerende taak wel serieus genoeg? Maar het is ook een kwestie van tijd en middelen. Zeker voor kleine fracties is het echt bijhouden van al deze zaken een zware taak. Daarom ligt de vraag op tafel of de ondersteuning voldoende is om het toetsen van uitvoerbaarheid en het monitoren goed vorm te geven. Er zijn verschillende manieren om dat te versterken. Gelukkig hebben we als Eerste Kamer een geweldige staf en die zou wellicht nog een iets inhoudelijker rol kunnen spelen bij de weging van toezeggingen. Niet politieker natuurlijk, maar wel inhoudelijker. Ook zouden de vaste commissies kunnen overwegen om vaker te werken met rapporteurs waarbij een oppositie- en coalitielid samen met ondersteuning op een specifiek onderwerp rapport uitbrengen over bijvoorbeeld uitvoerbaarheid, maar ook over de steeds belangrijker wordende digitaliseringsaspecten. En we zouden moeten overwegen om de fractieondersteuning te versterken. Met het aantal wetten dat wij behandelen en de complexiteit van wetgeving en samenleving is het voor deeltijdpolitici zoals wij zijn steeds ingewikkelder om wetten goed te toetsen. Voor een politieke mening hebben we niet meer tijd of ondersteuning nodig, maar voor een gedegen analyse van wetsvoorstellen wel. 

Voorzitter, tot zover mijn bijdrage. Ik ben benieuwd naar de reflecties van de werkgroep, maar met name ook van de collega’s van andere fracties. Want we hebben vooral een gezamenlijke opdracht om het beter te doen dan we gedaan hebben.

1 reactie

Opgeslagen onder Uncategorized

Antidiscrimination laws

Presentation to the Monitoring Committee of the Parliamentary Assembly of the Council of Europe

14-09-2022

Mister chairman, esteemed colleagues,

Let me start by expressing my appreciation for your interest in the childcare allowance case in the Netherlands. Substantial indications of systemic or institutional discrimination are the linking pin with the Senate’s parliamentary investigation committee on the effectiveness of anti-discrimination legislation. 

To be clear: our report does not discuss the childcare allowance case directly. The question the Senate wanted to address is why our legislation seems unable to curb this wide spread and systemic discrimination. As you may know, the first article in our constitution explicitly bans discrimination on any ground. We also have specific laws against discrimination on more specific grounds. We have implemented a system for complaints and local institutions to address individual cases. In short, we have extensive policies against discrimination. And yet… discrimination not only persists despite our legislation and policies, but sometimes because of them. And it is highly detrimental to our citizens.

The committee looked specifically at discrimination in the domains of the labor market, education, social security, and police; four domains with a different degree of governmental influence. In each domain we selected specific issues in discrimination that would help us understand the dynamics so that we can improve the legislative process. In the domain of social security, we looked at two issues: first, the role of algorithms in detecting unlawful use of social support and second, the fact that certain groups tend to avoid the social security system, even if they are entitled to receive support.

The analysis of our investigation highlighted the discriminatory risk of algorithms, especially when prejudice and bias are incorporated in the risk profiles and data sets. Moreover, even relevant and / or seemingly neutral information can contribute to discriminatory use of profiles and data. A combination of postal codes, use of IP-addresses, and phone numbers for example can indicate ethnicity or nationality and thereby result in indirect discrimination. 

With regard to the non-use of social security provisions, the complexity of the system and the fact that the government seems to mistrust those use are in need of support, were found to be important factors. This regards especially those with fewer social-economic resources and people with structural or temporary impaired capabilities. Although these criteria are hard to define in law, the outcome can be seen as discriminatory.

In a more general sense, the investigation resulted in six aspects that parliament needs to assess in the legislative process. These aspects can be formulated as questions that parliament should ask for every relevant bill.

First, trust. Does the government trust or mistrusts its citizens? The fundamental attitude should be that people by and large can be trusted and that in varying degrees they need support. If the government displays fundamental mistrust, this will likely result in discriminatory laws and policies.

Second, attention. Does the government display continuous attention for discriminatory processes and outcomes and does it listen specifically to what people need and experience? Lack of attention puts systems above people and easily results in discriminatory laws and policies.

Third, norms and language. Do new laws explicitly refer to antidiscrimination principles and make them concrete? And are implicit norms inclusive enough or do they favor certain groups? Vague and implicit norms can easily result in discriminatory laws and policies.

Fourth, simplicity. Do our laws and policies provide transparent, consistent, and integrated criteria and regulations to citizens and institutions, including educators and social services? The complexity of our laws and policies makes it difficult for citizens to claim the support they need, to execute their rights and to file complaints where needed. It also yields space for bias and prejudice and can therefore result in discriminatory laws and policies.

Fifth, leadership and accountability. Does the government explicitly make institutions and organizations responsible to curb discrimination and to arrange accountability structures? And do our policies provide for the necessary skills and professional space to use and account for discretionary power and hardship clauses? Failure to do so, especially in situations of unclear norms or conflicting political demands, may result in discriminatory laws and policies.

Sixth, clear and effective complaint procedures. Are the possibilities for citizens to complain about certain decisions clear, accessible, and effective? It is not enough to have procedures in place, if people cannot realistically use them. Moreover, this should not be the only safeguard because then only the well resourced citizens are able to use them which actually increases the risk of discriminatory laws and policies.

Trust, attention, norms, simplicity, leadership and accountability, and clear procedures. Obviously, these principles for parliamentary assessment of laws and policies are not a foolproof remedy for discrimination. They are, however, an important instrument in addressing the systemic and institutional dimension of discrimination. They clarify how our legislative processes willingly or unwillingly can result in discrimination, and they show what we can do to reduce that. Even more, they are just principles for good laws and good policies for all our citizens.

Thank you mister chairman.

Reacties uitgeschakeld voor Antidiscrimination laws

Opgeslagen onder Uncategorized

Hoop en de harde werkelijkheid

Ab Harrewijnlezing 2022. Bij de uitreiking van de Ab Harrewijnprijs op 13 mei 2022 mocht ik de lezing uitspreken. Geïnspireerd door de prachtige nominaties van projecten die laten zien hoeveel veerkracht er in de samenleving is.

Lees verder

Reacties uitgeschakeld voor Hoop en de harde werkelijkheid

Opgeslagen onder Uncategorized

Bij de afschaffing van het Lerarenregister

Debat in de Eerste Kamer op 9 november 2021

Op Valentijnsdag 2017 debatteerden we in deze Kamer over de invoering van het Lerarenregister. Nu we vandaag over de afschaffing spreken, leek het me aardig enig zelfplagiaat toe te passen, zij het met bronvermelding. Ik zei toen onder meer:

“Wie de stukken over het Lerarenregister tot zich neemt, die raakt welhaast ontroerd door alle goede bedoelingen. Het gaat erom de professionele ruimte van de leraar beter te erkennen en de kwaliteit van het beroep van leraar steviger te verankeren door professionele standaarden te ontwikkelen en een lerarenregister waarbij leraren zelf een belangrijke stem hebben in het bepalen van de kaders en criteria.”

Lees verder

Reacties uitgeschakeld voor Bij de afschaffing van het Lerarenregister

Opgeslagen onder Uncategorized

Wet Open Overheid

Bijdrage aan het debat over de Wet open overheid – Eerste Kamer 28 september 2021

Ruim negen jaar na indiening van de eerste versie van het huidige wetsvoorstel, na verwerking van de nodige nota’s van wijziging en uiteindelijk een novelle bespreken we vandaag het initiatiefvoorstel Wet open overheid. Alle lof om te beginnen voor de initiatiefnemers en achtereenvolgende verdedigers van het voorstel, de Tweede Kamerleden Peters, Schouw, Verhoeven, Voortman en Van Weyenberg en voor de verdedigers van vandaag Snels en Sneller. Ik kan nu een grap maken over hun namen in relatie tot de lengte van het traject, maar ik memoreer liever hun doorzettingsvermogen en het belang van het wetsvoorstel. Een belang dat in het afgelopen jaar alleen maar groter en duidelijker is geworden. Op verschillende terreinen en dossiers is het wantrouwen in de overheid gegroeid en de roep om transparantie toegenomen. Uiteindelijk is de overheid er voor de burgers en niet andersom. En in een land waarin de mondigheid en verantwoordelijkheid van die burgers vanzelfsprekend is, past het ook als de overheid in principe volstrekt transparant is. Natuurlijk zijn er uitzonderingen en dat moet dan ook goed geregeld worden, maar het uitgangspunt is openheid en toegankelijkheid van officiële documenten van de overheid.

Het zal u niet verbazen dat mijn fractie de intentie van dit voorstel steeds gesteund heeft. Voor GroenLinks staat het versterken van de democratie altijd hoog op ons prioriteitenlijstje. Daarom moeten burgers toegang krijgen tot informatie en instrumenten om beleid te beïnvloeden. Dit wetsvoorstel gaat over die informatie. In eerste instantie zaten we wel te dubben op de uitvoerbaarheid. Het oorspronkelijke voorstel vonden we sympathiek maar we zagen ook allerlei haken en ogen bij de uitvoerbaarheid. We zijn dan ook blij met de wijzigingen die via de novelle zijn aangebracht. In deze vorm oordelen we veel positiever over de uitvoerbaarheid. Maar natuurlijk is dat een beetje water in de wijn en we begrijpen heel goed dat we nu de vraag moeten beantwoorden of de Wet open overheid nog wel ver genoeg gaat. Daarover gaan mijn eerste vragen dan ook. Daarna ga ik nog in op een paar kleinere maar niet onbelangrijke zaken.

Gaan we ver genoeg met dit wetsvoorstel? Geven we hiermee burgers, journalisten, de samenleving dus voldoende grip op wat zich afspeelt bij besluitvorming door de overheid? Een belangrijk ijkpunt daarvoor zou de Tromsø-conventie kunnen zijn. In 2014 zeiden de initiatiefnemers in de Tweede Kamer dat zij verwachtten dat Nederland zou toetreden tot de conventie gezien onze betrokkenheid bij de totstandkoming. Mijn eerste vraag is dan ook of zij deze verwachting nog steeds hebben en ik vraag dat ook aan de regering. En belangrijker dan de verwachting is de vraag naar de wil daartoe. Wat zou volgens de initiatiefnemers en de regering de meerwaarde zijn van ondertekening en ratificering en wat zou ons eventueel in de weg staan? Zijn regering en initiatiefnemers het met mijn fractie eens dat het wenselijk is dat we waar mogelijk in de pas lopen met internationale standaarden zoals Tromsø en in elk geval niet minder doen dan in dat verdrag is opgenomen.

Concreet daarbij is natuurlijk de vraag op welke punten de Woo nog zou moeten worden bijgesteld om aan Tromsø te voldoen. We begrijpen dat dat in elk geval geldt voor de absolute weigeringsgrond voor concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens en de uitzonderingsgrond onevenredige benadeling. We snappen natuurlijk dat zulke afwijkingen van Tromsø het gevolg kunnen zijn van het politieke proces van amendering en we zullen hier moeten stemmen over de voorliggende tekst. Mijn vraag is evenwel of er dwingende juridische redenen zijn waardoor we op deze punten van Tromsø moeten afwijken. Wanneer we het verdrag zouden ondertekenen, kunnen we dan de wet in overeenstemming brengen met het verdrag of stuit dat op problemen? En een wetstechnische vraag aan de regering: komt de rechtsgeldigheid van de Woo in gevaar als we Tromsø zouden ondertekenen en ratificeren?

Ik sluit dit stukje af met een verzoek. Is de regering bereid om na invoering van de Wet open overheid te onderzoeken welke vervolgstappen nodig zijn om te voldoen aan de standaarden van de Tromsø-conventie en de uitkomst daarvan binnen een jaar met de Kamers te delen zodat het gesprek over eventuele toetreding kan worden verder gebracht?

Aansluitend daarbij: er zijn de nodige concessies gedaan met het oog op de uitvoerbaarheid. Bij de evaluatie moet natuurlijk duidelijk worden hoe de Wet uitpakt, ook qua uitvoerbaarheid. Is de regering bereid om bij die evaluatie de vraag mee te nemen of er ruimte is voor verdergaande maatregelen om de openbaarheid van bestuur in de toekomst nog te vergroten? Dan zouden we de Wet open overheid echt als een groeimodel benaderen en de overheid als een lerende organisatie. Hoe mooi zou dat zijn!

Ik vervolg met een aantal kleinere vragen, allereerst aansluitend bij het punt van doorgroeien naar verdere transparantie: wanneer verwacht de regering de eerste resultaten van de experimenten met het informatieregister? Is de regering bereid de inwerkingtreding van het Register te versnellen, indien de resultaten van de experimenten voldoende positief zijn?

Dan over de uitzonderingsgronden voor de openbaarmaking van adviezen van de Raad van State. In principe worden die adviezen actief en vroegtijdig openbaar gemaakt en niet meer – zoals nu – pas als de regering een wetsvoorstel feitelijk indient. Dat is grote winst, maar mijn fractie heeft wel een vraag bij artikel 3.3.5.a waar staat dat de regering in uitzonderlijke gevallen kan verzoeken om adviezen pas openbaar te maken op het moment van indiening van het wetsvoorstel, en wel als eerdere openbaarmaking afbreuk zou doen aan het met de wet beoogde doel. Dat snappen we goed, maar we voelen ons ongemakkelijk bij het feit dat de regering daarin zelf bepaalt of ze vindt dat deze uitzondering aan de orde zou zijn. We kennen teveel voorbeelden van weglakken van tekst of het niet referendabel verklaren van wetten op het moment dat dat de regering goed uitkwam. Principieel lijkt ons dat een wet die de burger beschermt tegen willekeur van de overheid heel precies moet vaststellen wanneer de regering gebruik kan maken van een uitzondering. En daarom hebben we behoefte aan wat meer duiding. Onder welke omstandigheden is het legitiem dat de regering verzoekt om het advies nog niet openbaar te maken? Kunnen de initiatiefnemers dit nader expliciteren? Is met “afbreuk doen aan” meer bedoeld dan dat openbaarmaking zou kunnen leiden tot gedrag waarmee de wet zelf wordt omzeild of ondermijnd? Klopt onze interpretatie dat dit alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde kan zijn, zoals bij spoedwetgeving van ingrijpende aard? Zijn de initiatiefnemers het met ons eens dat dit eigenlijk nooit het geval zal zijn bij wetgeving waarbij de beoogde inwerkingtreding in de toekomst ligt omdat in die gevallen tussen openbaarmaking en inwerkingtreding nog steeds de tijd en ruimte bestaat voor gedrag dat afbreuk doet, zodat er dan geen redelijk doel gediend is met het verzoek van de regering? En tot slot: is het een goede gedachte dat een dergelijk verzoek van de regering eigenlijk voor alle betrokkenen evident moet zijn, zodat de Raad van State het daar ook direct mee eens zal zijn? Als dat zo is, zou dan de Raad van State niet de vrijheid moeten krijgen om op zo’n verzoek ja of nee te zeggen? Nu staat dat niet in de wet, maar mogen we deze ‘tenzij’-bepaling zo uitleggen dat de regering een dergelijk verzoek niet zal doen wanneer de Raad van State het met dat verzoek oneens is? Graag een toelichting van de initiatiefnemers, want dit is voor de wetsuitlegging wat ons betreft een belangrijk onderdeel.

Voorzitter, ik heb nog twee vragen over het bereik van de wet. Allereerst is de Woo niet van toepassing in Caribisch Nederland vanwege de legislatieve terughoudendheid. Daarvoor hebben we begrip, maar de vraag is wel of onze burgers in Caribisch Nederland nu gelijke rechten hebben of zijn achtergesteld. Zijn zij hierover geraadpleegd? Hoe wegen de initiatiefnemers en de regering het belang van de burgers in Caribisch Nederland, met name ook gegeven het feit dat het hier om kleine gemeenschappen gaat waar openbaarheid van bestuur wellicht nog belangrijker is om ondoorzichtigheid te voorkomen en eventuele belangenverstrengeling aan het licht te brengen? Is de regering bereid om te bezien hoe de WobBES kan worden aangepast aan het beschermingsniveau van de Woo?

En tot slot: een van de rafelranden van de Wob was het onderscheid tussen openbare en bijzondere onderwijsinstellingen. Openbare universiteiten bijvoorbeeld zijn publiekrechtelijk ingesteld en daarom vallen zij onder de Wob en de Woo. Bijzondere universiteiten – en als wij het goed zien het gehele HBO en MBO en een belangrijk deel van PO en VO. Hetzelfde geldt voor het verschil tussen openbare academische ziekenhuizen enerzijds en alle private zorginstellingen anderzijds. Mijn fractie snapt de juridische redenering maar vindt dit toch een ongelukkig aspect van de Wob en betreurt het dat dit in de Woo wordt gecontinueerd. Welk inhoudelijk belang, zo vraag ik de initiatiefnemers en de regering, is ermee gediend om dit onderscheid te laten voortbestaan? Is dit onderscheid in lijn met de geest van de Woo? Welke mogelijkheden zijn er binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen om de verplichting tot transparantie materieel gelijk te trekken tussen de verschillende instellingen binnen dezelfde sectoren? En als dat nu niet voldoende kan worden verduidelijkt, is de regering dan bereid om deze mogelijkheden te onderzoeken en ons daarover nader te informeren?

Voorzitter, ik kom tot een afronding. De Wet openbaarheid bestuur was een belangrijke stap naar meer transparantie. De Wet open overheid leidt tot significante verbeteringen. Dat zullen we steunen, maar het is niet genoeg. Daarom willen wij graag meer uitzicht krijgen op het ondertekenen en implementeren van de conventie van Tromsø, meer duidelijkheid over uitzonderingsgronden en meer inzicht in materieel overeenkomstige wetgeving voor Caribisch Nederland en voor bijvoorbeeld de sectoren zorg en onderwijs. Ik zie uit naar de antwoorden op mijn vragen.

Reacties uitgeschakeld voor Wet Open Overheid

Opgeslagen onder Uncategorized